Zaterdagavond 31 januari 1953. Het had al de hele dag gestormd en geregend, maar in ons huis Slobbegorsedijk C130, op die dijk gebouwd vlakbij een scherpe bocht, was het behaaglijk warm. Het binnenhuiswerk was gedaan, zo ook onze wekelijkse wasbeurt. Moeder, ik 21 jaar, Riet van bijna 19, Corrie van 9 en mijn 7-jarige zusje keken op naar vader die binnen kwam lopen vanuit de stal.
“Nou, wat gaat het tekeer buiten, maar ik denk dat over een poosje de wind wel zal gaan liggen,” opperde hij.
Ik had al verkering met Ties Burgers, dus ik hoefde er zo nodig niet op uit. Ons Riet daarentegen wilde opgemaakt en wel de deur uit, maar onze ouders raadden het haar af, ze zou best met fiets en al van de dijk kunnen waaien. Ik verwachtte ook niet dat Ties uit de Fendert naar hier zou komen. Moeder ging koffie zetten. Riet en ik namen wat breiwerk ter hand. Intussen raasde de storm voort. De wind rukte aan de luiken. De kleine zusjes waren in hun spel verdiept toen opeens de deur open ging. We keken allen heel verbaasd wie daar wel binnen stapte. Het was Ties.
“Tjonge jonge, Ties, dat jij er nog door gekomen bent met dit weer,” zei vader. “Ja maar als ik geweten had dat het zó erg was, dan was ik niet gekomen. Want hier op de dijken is het echt geen doen, de fiets waaide gewoon onder mij uit.”
Riet, die nog steeds uit wilde in het dorp vroeg hem: “Is het zo erg dan?”
“Ik zou maar lekker thuis blijven,” antwoordde hij, “het is levensgevaarlijk buiten.”
De avond ging gezellig voorbij en zoals altijd liep vader voor het slapen gaan nog even naar de stal om het vee wat bij te voeren en te kijken of alles normaal was. Na terugkomst merkte hij op: “Nou Ties, ik zou vannacht maar hier blijven, het is niet bekwaam om naar huis te gaan.” Maar die dacht daar anders over. “Nee, dat kan niet. Ik moet naar huis, ik moet morgenochtend melken; vader kan dat niet alleen.”
“Nou, dan moet je het zelf maar weten. Je zal er wel achter komen,” was het wederwoord, waarop Ties zijn jas aantrok.
Ik ging met hem mee naar het open wagenhuis dat afgedekt was met zinken golfplaten. Door de stormachtige wind toch wat angstig geworden, wilde hij toch maar blijven slapen. Dan morgenochtend maar vroeg naar huis. Met dekens en een zacht kussen veranderde de divan in een lekker bed. Nadat moeder de werking van de stallamp aan hem had uitgelegd, gingen we naar boven. Tegen de ochtend werd Ties wakker van de kou, het stormde buiten nog steeds. Daarop keek hij door het hoekraam net boven hem en zag stro achter de ruit bewegen. Hij zette zijn benen op de grond en was ineens klaarwakker. Eerst nog denkend aan een grap stapte hij verder en stond tot zijn knieën in koud water.
Water in de kamer? Hoe kan dat? vroeg hij zich af. Is de regenbak overgelopen? Nee, dat kan niet, want die staat buiten. Op het gevoel waadde hij verder zoekend naar de keukendeur. Die bleek moeilijk te openen, maar na flink rukken vloog die open en golfde het water tegen hem aan en meteen kwam hooi, stro, balken en troep naar binnen drijven. In paniek en angst schreeuwde hij: “Nieuwkerk! Nieuwkerk! Water, water!”
Op de tast in het aardedonker zocht hij de trap en rende naar boven. Moeder, die direct uit bed gesprongen was, stak de lantaarn aan en zag het water uit z’n broekspijpen lopen. Gauw liep ze naar ons kamertje en keek door het raam met uitzicht op de Sabinapolder. Tot haar grote verbijstering zag ze in de schemering dat de schuur onder aan de dijk verdwenen was en dat grote golven aan kwamen rollen. “Jan,” riep ze, “kijk nou, een zee van water! Ik denk dat er een dijk is doorgebroken.” Vader die dit alles aanzag, zei dat we hier weg moesten, voordat het huis zou instorten. Nou was vader gelukkig niet zo gauw in paniek en gaf bevelen. We trokken snel onze kleren aan. Vader ging de trap af en zag dat er in de keuken zeker een meter water stond en dat de deur en een stuk muur eruit lagen. Hij trok de tafel tegen de trap, ging er op staan, trok een raampje open dat aan de ander kant van de dijk uitkwam waar het nog droog was. Zo gingen we een voor een de trap af over de tafel door het raampje en daar stonden we dan, achter het huis.
“Kom,” zei vader, en nam mijn zusje Adje op z’n rug. “Ties, als jij Corrie neemt dan kunnen we voortstappen.” We moesten op het Kwartier zien te komen, want naar Heijningen kon niet omdat op de plek waar de schuur had gestaan er een gat in de dijk geslagen was.
“Misschien moeten we wel tot Standdaarbuiten lopen,” meende vader toen hij zag dat aan de linkerkant van ons de Elisabethpolder volstroomde. Op kousenvoeten kwamen we voorbij onze buren die onder aan de dijk in de Elisabethpolder woonden. Daar stond tot onze schrik het water tot aan de raamkozijnen. Het bruggetje over de sloot was niet meer te zien. Bereiken konden we de bewoners niet, dus gingen verder over de onverharde Slobbegorsedijk door modder en karrensporen, maar daar hadden we niet eens erg in. Net door de bocht kwam een paard aanlopen en dat bleek het onze te zijn. Ties dacht nog even het te pakken, maar het dier was schrikachtig en had geen halster aan. We lieten het lopen, het zou zich verder wel redden.
Aangekomen bij Jantje Driesprong, zat daar tot onze verbazing en blijdschap de familie Agterdenbos. Die mensen hadden nog net op tijd hun huis kunnen ontvluchten. Beth, de vrouw van Jantje zei; “Blijf allemaal maar hier, de kachel brandt en ik ga koffie zetten.”
“O nee,” zei vader, “dat kan niet, want het water komt hier ook.”
Wij gingen weer op pad. Even later zag Ties rechts van hem iets in de verte.
“Kijk, daar is een schip gestrand,” veronderstelde hij. Het was op het blokje grond van Jantje Driesprong gelegen langs de rivier de Mark. Later bleek het een stapel stro te zijn, die in zijn geheel was komen aandrijven. Met de kinderen op de rug trokken we verder naar buurtschap het Kwartier. Links van ons in de Elisabethpolder zagen we het arbeidershuisje van Leen Punt staan. Daar woonde het gezin Hannes Agterdenbos met vrouw en drie zonen. Het zolderraam was verlicht. We beseften dat ook zij overvallen waren door het wassende water.
We stapten weer verder met voeten die pijn begonnen te doen en we kregen kou. Bij Driek Dingemans aangekomen zagen we licht in de schuur. Vader opende de deur en riep: “Driek, waar zit je?” Driek kwam te voorschijn en keek ons met verbazing aan.
“Wat is er met jullie aan de hand, Jan? Is er brand of zo?” Vader deed zijn verhaal, vertelde dat de schuur weg was gespoeld en daarbij het vee verdronken. “Driek, er zijn dijken door gebroken, maak je vee los en zie er mee op Stampersgat te komen, want het water zal zo hier zijn. Ga maar eens achter de schuur kijken, dan zie je het wel.” Verder lopend waarschuwden we de mensen die we passeerden. Op het Kwartier bij Adriaan den Hollander stonden mannen op de dijk die de toestand bepraatten, maar nog niet door hadden dat het zo erg was. Neeltje, vaders nicht, stond erbij en hoorde hem aan. Met angst in haar stem vroeg ze: “Jan, waar zijn vader en moeder?”
“Die zitten nog in hun huis op zolder en kunnen er niet af, ik kon niet bij ze komen, Neeltje.” “Dan ga ik er naar toe!” riep ze met overslaande stem. Vader en Neeltjes man hebben haar overtuigd dat dat echt niet kon. Gelukkig zijn nog diezelfde zondag haar ouders en haar zwangere zus Teuntje met haar man Jo van de zolder gehaald door de commando’s. Neeltje nam ons mee naar binnen, gaf ons jassen en knoopte theedoeken voor de hoofdjes van de kinderen en wilde dat we bleven. “Dat kan niet, Neeltje, zei vader, het water zal ook hier komen. Pak gauw je spullen en ga weg hier!”
Langzaam werden de mensen op het Kwartier wakker zo ook bij oom Hannes Nieuwkerk. Ook daar stond iedereen buiten. Het verhaal van vader konden ze niet bevatten. Maar toen kwam er ineens een auto aan gereden. Vader liep erop af en vroeg de man wat hij kwam doen. “Ik kom mensen ophalen die vluchten voor het water,” was het antwoord. “Dat komt dan goed uit. Neem mijn vrouw en kinderen mee en breng ze naar de Fendert.” “En bij wie moet ik ze afzetten?” “Breng ze bij Piet Burgers.” Vader wist dat ze daar welkom waren. Toen de volle auto weg reed, stonden alleen vader, ik en Ties nog op de dijk.
“Laten we door de Kwartierseweg (Jufvrouwenweg) verder gaan, dan hebben we de wind van achteren. Dat loopt wat sneller,” zei vader. Ik was erg bang. Ik had het water gehoord en gezien en nu liepen we weer in een polder. Ik ging voor hen uit, telkens omkijkend of het water al kwam. Aan het einde van de weg kwamen we bij het boerderijtje van Cor Nieuwkerk waar licht brandde in de stal. We liepen er binnen en daar zaten Cor en zijn vrouw de koeien te melken. Ze stonden gelijk op en keken ons verbaasd aan.
“Jan, wat is er aan de hand? Waar is je vrouw, waar zijn de kinderen?”
“Die zijn al naar de Fendert gebracht met een auto.”
“O,” zei Beth, “blijven jullie dan maar hier,” “Nee mensen, dat kan niet want ook hier zal het water komen. Cor, maak je jongens wakker en zie weg te komen met je vee. Ga richting Fendert of Stampersgat.”
Verslagen gingen Cor en Beth naar binnen en wij trokken weer verder op de vlucht voor het water. Nu over de half afgegraven Nieuwemolensedijk (na 1956 de Appelaarsedijk) met amper nog sokken aan onze pijnlijke voeten. Na een poos bereikten we de Nieuwe Molen waar katholieke kerkgangers ons tegemoet kwamen vanuit de eerste mis. Die keken naar ons drieën met verbaasde blik.
Intussen was het een uur of acht in de ochtend. We hadden echt geen moed meer hen iets te vertellen. Toen we in de Fendert aankwamen stond vrouw Burgers al op de uitkijk, vreselijk ongerust nadat moeder haar op de hoogte had gebracht van wat er aan de hand was.
“Waar is Ties, waar is onze Ties?” zei ze steeds. Begrijpelijk, omdat een 15-jarige zoon de bevrijding niet had overleefd. Die dag bleven we bij de familie Burgers en kregen er eten, drinken en droge kleren. Halverwege de namiddag hoorden we dat er werd omgeroepen dat iedereen moest evacueren. Een bus bracht ons door de al onder water staande Stampersgatseweg naar Roosendaal.
Piet Burgers had 20 stuks vee op stal staan en wilde daarom nog niet weg, hij wachtte het af al kon ieder moment de Zwingelspaansedijk doorbreken en dan zou heel de polder vollopen en het hele dorp erbij. Maar hij en zijn vrouw riskeerden het. Vader Jan bleef bij hem, net als de oudere broer van Piet en hun zoon Ties.
In Roosendaal werden we bij een school afgezet. We kregen er eten, drinken en mochten wat kleding uitzoeken. In de avond werden we naar een ander lokaal geleid. Twee nachten sliepen we op stro, toegedekt met grijze dekens. Dinsdagochtend kwam vader naar Roosendaal en ontmoette er de heer Koopmans uit Roosendaal, voor hem geen onbekende. Zijn eerste vraag was: “Ik zoek mijn vrouw en kinderen. Ze moeten hier ergens in een school zitten.”
“We gaan zoeken, Jan en vertel me ondertussen je verhaal.” De school was snel gevonden en de familie ook. Wij waren heel blij dat we ons vader weer zagen met het nieuws van de Fendert. We vernamen dat de Fendertse polder niet was volgelopen dus de koeien van Burgers verbleven nog op stal, maar Ties en zijn moeder waren intussen naar Oud Gastel vertrokken.
Koopmans overzag de situatie. Zes mensen mee naar huis nemen dat kon niet. Zo gingen vader, moeder en de zusjes naar de familie Koopmans en Riet en ik naar een zus van mevrouw Koopmans, de heer en mevrouw Vermeulen. Wat deftig was het bij dit kinderloze echtpaar. Een mooi huis met centrale verwarming, exclusieve meubels en een dienstmeisje, Joke genaamd. Ze hadden een prachtige badkamer met ligbad, voorzien van warm en koud stromend water. We mochten in dat heerlijke bad. En dan te denken dat we ons thuis in het schuurtje met een emmer regenwater wasten, waar het duveltje stond te branden. Onze Riet kreeg een echte zijden pyjama aan en ik een hele mooie nachtjapon. We hadden het daar heel erg goed. ’t Waren erg lieve mensen. Zo ook bij de familie Koopmans waar vader en moeder en mijn zusjes waren. Bij Koopmans hadden ze drie kinderen, dus daar was het nogal druk. Dus werd ik al gauw naar Koopmans gestuurd om Joke het dienstmeisje te helpen.
Moeder kwam daarop naar de familie Vermeulen. Daar zat ze heerlijk te breien met uitgetrokken wol, die Riet op de kop had getikt bij de bedeling. Mijn zus ging verder naar allerlei instanties, om je te melden en het adres op te geven waar je nu verbleef, hoe je heette en wat je adres in Fijnaart was. Ook naar de bedeling om kleren uit te zoeken. Ze kwam daar mensen tegen van wie gedacht was dat ze verdronken waren. Als je dan zo iemand tegenkomt word je helemaal blij en dankbaar van binnen.
Daar sta je dan als man, als vader. Eerst ben je blij en dankbaar dat je dit alles overleefd hebt. Maar nu is alles kwijt en hoe moet je de kost gaan verdienen? Dat geen geld hebben dat was heel erg. We hadden ook geen kleren en konden die ook niet kopen.
Hij wist dat er thuis nog geld was want hij had vrijdags nog twee koeien verkocht in contant geld en met een cheque. Het zat in zijn portefeuille in de kast. Koopmans zei dat hij met vader thuis wilde gaan kijken. Ik zei dat ik ook mee wilde, omdat ik in huis veel meer wist te vinden dan vader. Vader pruttelde eerst nog wat tegen, maar uiteindelijk mocht ik mee. Wie weet wat we tegen kwamen.
Dinsdag 3 februari gingen we. We reden via Stampersgat, omdat daar toen nog een brug over de Mark lag. Langs de Fendert konden we niet bij ons huis komen vanwege de doorbraak. Op de Steiledijk moesten we de auto laten staan omdat daar al heel veel rommel en dood vee was aangespoeld. Hoe dichter we bij ons huis kwamen hoe meer dood vee er lag. De koeien, paarden en varkens, ze lagen daar met dik opgezwollen buiken te midden van de rommel en wrakhout. Een heel droevig gezicht. Ook ontdekten we dat het arbeidershuisje van Leen Punt totaal weg was, niets over dan een hoopje puin. Hannes Agterdenbos, zijn vrouw en twee zonen stierven de verdrinkingsdood. Toon, de oudste zoon spoelde aan op zijn ledikant in de buurt van Driek Dingemans. We naderden ons huis op de dijk.
Eerst leek het mee te vallen, maar naderbij gekomen bleek de ravage heel groot te zijn. Precies op de plek waar de divan had gestaan waarop Ties had gelegen, was de muur eruit geslagen en de golven hadden de hele inboedel meegenomen. Het erf lag vol rommel en puin. Een kip scharrelde er nog rond. In de keuken leek het wel of er de hele mesthoop binnen zat. We gingen zoeken tussen de puin en de rotzooi. De kast met de portefeuille was nergens meer te vinden. Na een poos zoeken, gaf vader het op.
“Nog even,” zei ik, “nog even in de kelder kijken.” Na wat zoeken in de rotzooi keek ik onder de keldertrap en ja hoor, ik zag hem.
“Ik heb hem, ik heb hem!” riep ik uit. In een streep waren vader en Koopmans bij me. Onze verbazing was zeer groot toen we de inhoud bekeken. Het geld was eruit, maar de cheque zat er nog in. Het was een groot raadsel voor ons. Later hoorden we vertellen dat er al mensen uit Dinteloord op strooptocht waren geweest, wat goed mogelijk was. Vanuit Dinteloord kon je gemakkelijk bij ons huis komen. Maar goed, de cheque kon ingewisseld worden. We hadden voorlopig weer geld. Toch werd alles snel geregeld. Vader ging werken in de ondergelopen polders om dood vee op te halen en troep op te ruimen. In de zes weken dat we in Roosendaal verbleven kwam Ties op zaterdag en zondag op bezoek. Hij vond het maar niets bij die mensen, want hij vond het er te deftig. Dan gingen we maar wandelen in Roosendaal en zaten een poosje in cafetaria De Graaf in de Brugstraat.
Onze Riet ging dan ook mee, dus Ties zat er warmpjes bij met zijn twee vriendinnen. De inwoners van Fijnaart mochten al heel gauw terugkeren. De meeste huizen waren daar droog gebleven. De Fendertse bevolking werd verzocht om plaatsgenoten zonder huis of haard in huis te nemen. De familie Burgers liet ons komen. Daar had Ties voor gezorgd. Die zag het wel zitten, z’n meisje vlak bij de deur. Er werd ruimte vrij gemaakt. Er moest wel wat verbouwd worden, maar dat was allemaal zo geregeld want over vergunningen deed de gemeente toen niet moeilijk. We waren allemaal heel blij toen we weer een beetje op onszelf zaten, al hadden we het heel goed gehad op onze opvangadressen.
Vader kon zijn land op de droog gebleven aanwas weer gaan bewerken en er werd een voorschot aan geld werd uitbetaald zodat er een paard en wat spullen aangekocht konden worden. Op een keer stuurde moeder mijn vader naar de bedeling voor schoenen, een jas en een werkbroek. De veiling stond vol met spullen, maar de man kwam met een pop terug. “Voor de kinders,” zoals hij zei. Voor zichzelf kon hij niets vinden, maar moeder had haar bedenkingen en stuurde de andere dag onze Riet er op uit. Nou, die bracht wél het een en ander mee. Voor haar zelf een naaimachine waarmee een centje bijverdiend kon worden. Ik ging weer met vader mee naar het land. Na een half jaar kwam een huis vrij van een overleden nicht van vader en dat konden we huren. Eindelijk zaten we weer op onszelf op Slobbegors. Ons boerderijtje mocht niet meer opgebouwd worden omdat het de tweede dijk vanaf het Hollands Diep was.
Wat later heeft vader een mooi boerderijtje laten bouwen in de Elisabethweg.
Anneke Burgers- Nieuwkerk (* 1931)
Oktober 2017